20788 |
braden |
braden:
broaje (L289p Weert),
vleisch brao-je (L289p Weert),
¯nen Herst, ¯ne eike en aerpel braoje gebraoje aerpel
braoje (L289p Weert)
|
braden [SGV (1914)] || braden in vet of olie || vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brākǝ (L289p Weert),
de musjes voeren:
i.e. de vogeltjes voeren [sic].
de möskes vooëre (L289p Weert),
keuken:
keukə (L289p Weert),
kotsen:
kotse (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
[erg plat]
kotze (L289p Weert),
over de tong kakken:
[schertsend]
oever de tong kakke (L289p Weert),
overgeven:
oevergééve (L289p Weert),
ooevergaeve (L289p Weert),
ōōvergaive (L289p Weert),
[fatsoenlijk]
oevergève (L289p Weert),
spijen:
spijje (L289p Weert),
[minder fatsoenlijk]
spi-je (L289p Weert)
|
De houtachtige stengels van het vlas met behulp van een braak kneuzen en breken, zodat ze eraf vliegen. [N 48, 16a; monogr.] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || kotsen [SGV (1914)] || Overgeven - Kent men het woord kokken, koken i.b.v. overgeven, neiging hebben tot overgeven? Zo ja, uitspraak. [DC 32 (1960)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-7, III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandbloar (L289p Weert)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
bøͅrə (L289p Weert, ...
L289p Weert),
de stoof bördj (L289p Weert),
schroeien:
sxrø̜jǝ (L289p Weert)
|
branden [ZND 01 (1922)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brander (L289p Weert)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewīeen (L289p Weert),
brandewīēn (L289p Weert)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
aanmaakhout:
aanmaakhout (L289p Weert),
brandhout:
brandhout (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
branthoͅu̯t (L289p Weert),
brândhout (L289p Weert),
kachelhout:
kachelhout (L289p Weert),
spalken:
spaləkə (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
[SGV (1914)] [ZND 01 (1922)]brandhout [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] || Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
kloees (L289p Weert)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brant˲gē̜ ̞vǝl (L289p Weert),
brandmuur:
brantmōr (L289p Weert)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brand˱nētǝl (L289p Weert),
-
brandnetel (L289p Weert),
brandnetele (L289p Weert),
netel:
neêtel (L289p Weert),
nētǝl (L289p Weert),
-
netel (L289p Weert, ...
L289p Weert),
netele (L289p Weert)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || netel || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|