20386 |
bruid |
bruid:
broe-ed (L289p Weert),
broed (L289p Weert),
broeed (L289p Weert),
broeëd (L289p Weert),
broêt (L289p Weert),
brût (L289p Weert),
1a-m; 22, 29a; = huwelijkspaar
brōēed (L289p Weert)
|
bruid [DC 05 (1937)], [ZND 01 (1922)] || de bruid [broeëd] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
boreedegom (L289p Weert),
broedegom (L289p Weert, ...
L289p Weert),
broedegum (L289p Weert),
broêdegóm (L289p Weert)
|
bruidegom [DC 05 (1937)] || de bruidegom [brudejam] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
bruudje (L289p Weert, ...
L289p Weert),
bruudjes (L289p Weert),
ei bruudje (L289p Weert),
u bruu:dje (L289p Weert),
u brūū.dje (L289p Weert)
|
Bruidje in de processie. [N 07 (1961)] || Een in het wit gekleed meisje in de processiestoet [bruidje, maagdje, ingelche]. [N 96C (1989)] || Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
20389 |
bruidsjapon |
trouwkleed:
trouwkleid (L289p Weert)
|
de bruidsjapon, het bruidskleed [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20370 |
bruidsjonker |
bruidsjongetje:
broedsjungske (L289p Weert)
|
de bruidsjonker [brönker] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20371 |
bruidsmeisje |
bruidje:
in het wit gekleed meisje bij huwelijk of processie
bruûtje (L289p Weert),
bruidsmaagdje:
broedsmeegtje (L289p Weert)
|
bruidje || het bruidsmeisje [brönkesje] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20385 |
bruidspaar |
bruidsspan:
broeedspam (L289p Weert)
|
het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23350 |
bruidsportaal |
bruidsportaal:
broedspertaol (L289p Weert)
|
Vroeger werd een huwelijk soms ingezegend onder de kerkdeur of in een zijportaal. Hoe noemde men die plek [huwelijksdeur, bruidsportaal]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20372 |
bruidssluier |
sleep:
sleip (L289p Weert),
sluier:
sluier (L289p Weert),
voile:
voeel (L289p Weert)
|
de sluier van de bruid, trouwsluier [sleuer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
28491 |
bruidsvlucht |
bruidsvlucht:
bru.tsvløxt (L289p Weert)
|
Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44]
II-6
|