32909 |
hooihark |
reek:
rē̜k (Q278p Welkenraedt),
rē̜ǝk (Q278p Welkenraedt)
|
Grote houten hark gebruikt om het op het land liggend hooi bijeen te halen. Zie afbeelding 11 voor de meest voorkomende vorm. Aan de anderhalf tot twee meter lange steel (zie lemma ''steel van de hooihark'' hieronder) is, doorgaans schuins, een balk bevestigd (zie lemma ''dwarsbalk van de hooihark'') van 60 tot wel 150 cm. breed, waardoorheen 8 tot 15 houten pinnen als tanden zijn aangebracht die aan beide zijden 15 tot 20 cm. uit de balk steken (zie lemma ''tanden van de hooihark''). Vaak is ter versteviging van de constructie een verbinding tussen steel en balk aangebracht; soms wel twee van dergelijke verbindingsstukken aan één zijde van de steel, of aan beide zijden één verbindingsstuk (zie lemma ''steunhoutjes tussen steel en balk''). Behalve bij het hooien wordt de hooihark ook wel incidenteel gebruikt om losliggend stro bijeen te harken in de schuur of bij het aren lezen; zie daar. In verschillende dialecten is het vocalisme van reek "hark" met dat van riek "meertandige vork" samengevallen. De twee termen zijn in betekenissfeer wel nauw verwant, maar etymologische verwantschap wordt meestal niet aangenomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 92 en 95b; JG 1b; A 28, 1c; A 41, 26 add.; L 2, 13; L B2, 240; Lu 6, 1c; monogr.]
I-3
|
24325 |
hooiwagen |
spin:
špeͅn (Q278p Welkenraedt),
zesspin:
zesspen (Q278p Welkenraedt)
|
hooiwagen [ZND 01u (1924)]
III-4-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hǫi̯ǝn (Q278p Welkenraedt)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
18233 |
horloge |
wanduur:
julde wāndoer (Q278p Welkenraedt)
|
een gouden horloge [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
31803 |
houtsplinter |
split:
šple.t (Q278p Welkenraedt)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
karakol (Q278p Welkenraedt)
|
slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
møš (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
beven:
bêve (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) bukken:
hēͅə bukt zich (Q278p Welkenraedt),
hée bukte zéch (Q278p Welkenraedt),
zich op hukken zetten:
hij zawt zich op hoeke (Q278p Welkenraedt)
|
hij hurkte neer [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
huis te pachten:
hoes te pachte (Q278p Welkenraedt)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|