33309 |
harken, werken met de hark |
gritselen:
gretsǝlǝ (Q078p Wellen)
|
Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3]
I-5
|
24710 |
hars |
hars:
hao-s (Q078p Wellen),
sap:
sap (Q078p Wellen),
termentijn:
termetèn (Q078p Wellen)
|
hars [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17780 |
hart |
hart:
hat (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen,
Q078p Wellen),
hât (Q078p Wellen)
|
Dat woord kwam uit zijn hart. [ZND 04 (1924)] || hart [RND], [ZND 01 (1922)] || Holle spier in de borst die door pulserende bewegingen de bloedsomloop gaande houdt. [N 28, 88a]
I-11, III-1-1
|
21497 |
hartelijk |
bet plezier:
zə həbbə ōs bē pləzier ontvangə (Q078p Wellen),
goed:
goed (Q078p Wellen),
zə həbbə ōs goed ontvangə (Q078p Wellen),
vriendelijk:
vriendelek (Q078p Wellen),
zə həbbə ōs vriendələk ontvangə (Q078p Wellen)
|
Ze hebben ons gul (hartelijk, vriendelijk, enz) ontvangen. [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
22758 |
harten in het kaartspel |
harten:
hatten (Q078p Wellen),
hatten oaes (Q078p Wellen),
hâtten (Q078p Wellen)
|
Harten: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Harten: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Harten: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
18090 |
hartinfarct |
beslag:
beslo:g (Q078p Wellen),
malheur (fr.):
malleur (Q078p Wellen)
|
Hartinfarct: bloeding in de hartspier met verstopping van de kransslagader (hartverlamming, beslag, infarct, attaque). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
21458 |
haten |
haten:
haote (Q078p Wellen),
hōətə (Q078p Wellen)
|
Haten. [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
32977 |
haver |
haver:
hǭ.vǝr (Q078p Wellen)
|
Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
33070 |
haverhok |
mandel:
mandel (Q078p Wellen),
stuik:
stø̄k (Q078p Wellen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [N 15, 30b; JG 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 38; monogr.]
I-4
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
haverkist:
[haver]kī.s (Q078p Wellen),
onderslag:
onderslag (Q078p Wellen)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|