30203 |
hoekkeper |
noordkeper:
nōrtkęjpǝr (Q078p Wellen)
|
Dakrib die zich op de buitenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden bevindt. [N 54, 171c; N 32, 43c]
II-9
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
ougtâ-n (Q078p Wellen)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
29940 |
hoektroffel |
hoektruweel:
huk[truweel] (Q078p Wellen)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
reejep (Q078p Wellen),
ring:
reing (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reejepe (Q078p Wellen),
ringen:
reine (Q078p Wellen),
reinge (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
/
reinge (Q078p Wellen)
|
/ [SND (2006)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Hoepelen. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
rēǝpǝ (Q078p Wellen),
ręi̯pǝ (Q078p Wellen)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hŏĕas (Q078p Wellen)
|
hoest [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
hoop:
hǫu̯p (Q078p Wellen),
hǫűp (Q078p Wellen)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
flok:
flǫk (Q078p Wellen)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
18258 |
hoge hoed |
stopsel:
hoge hoed
stupsel (Q078p Wellen)
|
hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|