e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huid koeienvel: køǝvɛ̄l (Wellen), kǫu̯vɛlǝr (Wellen), vel: ve-l (Wellen), vèl (Wellen), vēǝl (Wellen), vɛ.l (Wellen) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] I-11, III-1-1
huidschilfers schellen: schelle (Wellen) Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)] III-1-2
huiduitslag brobbels: broebels (Wellen) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2
huif van de huifkar doek: duk (Wellen), huif: hǫu̯f (Wellen) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: høfkɛǝr (Wellen) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig lelletje: lelleke (Wellen) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1
huilen (van droefheid) grijnzen: grīnsdə (Wellen), huilen: heulde (Wellen) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4
huis, woning huis: hoͅu̯əs (Wellen), hū.s (Wellen) huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)] III-2-1
huishouden gedoen: gədūən (Wellen), huishouden: hōͅu̯əshāgə (Wellen), hūəshāgən (Wellen) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huisjesslak karakol: krakol (Wellen) slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)] III-4-2