e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klomp boter wek: węk (Wellen  [(iets minder dan een half pond)]  ) Bepaalde hoeveelheid die gehanteerd werd om boter te verkopen. [Ge 22, 87; N 12, 62 add.; monogr.] I-11
kloosterorde orde: èn streing orde (Wellen) Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)] III-3-3
kloven doorhouwen: dǫwǝrhǫwǝ (Wellen), kloven: kleuve (Wellen) Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.] II-1, III-1-2
kluit kluit: klø͂ͅtə (Wellen), kluit gemaakt van kolengruis gemengd met teer of leem  klø͂ͅt (Wellen) bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)] || kluit, steenkoolbriket [ZND 28 (1938)] III-2-1
kluit (geldstuk) kluit: Van Dale: I. kluit, 8. (scherts.) geldstuk; -(gew.) (vroeger) Frans of Belgisch koperen of nikkelen muntstuk van 10 centimes.  klö-ët (Wellen) kluit (geldstuk) [ZND 01 (1922)] III-3-1
kluit aarde klot: klǫt (Wellen), kluit: klø̜ǝt (Wellen), vlok: flǫk (Wellen) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
kluwen bol: bol (Wellen), kluwen: vroeger  klouë (Wellen) Kluwen. [ZND 01 (1922)] III-1-3
knecht knecht: (mv)  knę̄xtǝ (Wellen) Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.] II-3
knecht, algemeen knecht: knɛx (Wellen) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
knellen duwen: doue (Wellen), douwe (Wellen), pitsen: pitse (Wellen, ... ), pitsə (Wellen) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)] III-1-2