34260 |
klomp boter |
wek:
węk (Q078p Wellen
[(iets minder dan een half pond)]
)
|
Bepaalde hoeveelheid die gehanteerd werd om boter te verkopen. [Ge 22, 87; N 12, 62 add.; monogr.]
I-11
|
23280 |
kloosterorde |
orde:
èn streing orde (Q078p Wellen)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
18120 |
kloven |
doorhouwen:
dǫwǝrhǫwǝ (Q078p Wellen),
kloven:
kleuve (Q078p Wellen)
|
Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
19469 |
kluit |
kluit:
klø͂ͅtə (Q078p Wellen),
kluit gemaakt van kolengruis gemengd met teer of leem
klø͂ͅt (Q078p Wellen)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)] || kluit, steenkoolbriket [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
21577 |
kluit (geldstuk) |
kluit:
Van Dale: I. kluit, 8. (scherts.) geldstuk; -(gew.) (vroeger) Frans of Belgisch koperen of nikkelen muntstuk van 10 centimes.
klö-ët (Q078p Wellen)
|
kluit (geldstuk) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q078p Wellen),
kluit:
klø̜ǝt (Q078p Wellen),
vlok:
flǫk (Q078p Wellen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
bol:
bol (Q078p Wellen),
kluwen:
vroeger
klouë (Q078p Wellen)
|
Kluwen. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
(mv)
knę̄xtǝ (Q078p Wellen)
|
Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q078p Wellen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
duwen:
doue (Q078p Wellen),
douwe (Q078p Wellen),
pitsen:
pitse (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
pitsə (Q078p Wellen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|