33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (Q078p Wellen),
komkommer (Q078p Wellen)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kenijn (Q078p Wellen),
knē̝ͅə.n (Q078p Wellen),
ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130
keneïn (Q078p Wellen),
pl.
knēͅi̯nə (Q078p Wellen)
|
konijn [ZND 01 (1922)], [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
kuyniŋ (Q078p Wellen),
kéuning (Q078p Wellen),
køͅyniŋ (Q078p Wellen)
|
koning [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
ich hèb de brout (Q078p Wellen),
bruiden geheten.:
Het kaartspel wordt zo geheten naar de bruid van de troef. Het tweede lid van belbraut is zonder twijfel het Germaanse bruid, dat zich in het Waals inburgerde en er de uitdrukking bêle-brûte vormde. Daarna zou de uitdrukking in de Zuidnederlandse dialecten terug overgenomen zijn.
bɛlbra.ut (Q078p Wellen),
koning en dame:
ich hèb de keuning en de dam betee-n (Q078p Wellen)
|
Bèle-brûte: Heer en vrouw van de troef in een kaartspel || Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
keuning (Q078p Wellen)
|
Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moeder:
mojǝr (Q078p Wellen),
mōjǝr (Q078p Wellen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
cuisinière (Q078p Wellen),
fornuis:
fərnēͅs (Q078p Wellen)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || fornuis [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kəstroͅl (Q078p Wellen),
ketel:
keͅtəl (Q078p Wellen),
marmiet:
mərmet (Q078p Wellen),
papketel:
om pap te koken
papke.təl (Q078p Wellen),
pot:
poͅt (Q078p Wellen),
stoofpot:
stōu̯fpoͅt (Q078p Wellen)
|
pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kabuiskool:
kabēͅə.skøl (Q078p Wellen),
kool:
keul (Q078p Wellen)
|
krop kool [Goossens 1b (1960)] || krop kool, volwassen koolplant [Goossens 2a (1963)]
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
keeskeit:
kieskèët (Q078p Wellen),
keet is een insectenetend vogeltje (TWb kaaskeet?; vdBerg; omgesp.
kɛ̄jəskɛ̄jət (Q078p Wellen),
keeskeitje:
kieeskētje (Q078p Wellen),
keesket:
keesket (Q078p Wellen),
kiëskèt (Q078p Wellen),
keit:
kèjet (Q078p Wellen)
|
koolmees [ZND 43 (1943)] || koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)] || mees [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-4-1
|