20503 |
veel drinken |
lampetten:
lampette (Q078p Wellen),
zuipen:
zoupe (Q078p Wellen)
|
zuipen (overmatig drinken) [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
34267 |
veestapel |
veestapel:
vęi̯stǭ.pǝl (Q078p Wellen)
|
Al het vee dat op een boerenbedrijf aanwezig is. Vergelijk het lemma ''vee'' (13.11) in deze aflevering. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34282 |
veevoer verzamelen |
plukken:
pløkǝ (Q078p Wellen),
repen:
ręi̯pǝ (Q078p Wellen),
trekken:
trę.kǝ (Q078p Wellen)
|
Het plakken, trekken, steken of snijden van veevoer. Veevoer kan bestaan uit groenvoer, rapen, gras of gewassen als lupinen en serradella. Het verzamelen van veevoer kan dus bestaan uit verschillende handelingen. Object als "groenvoer", "konijnenvoer", "gras" e.a. zijn niet gedocumenteerd. Zie ook het lemma ''knollen uittrekken'' (2.2.6) in aflevering wld I.5. [N Q, 11c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 36, 65; monogr.]
I-11
|
19431 |
vegen, keren |
afborstelen:
oͅf˂boͅsələ (Q078p Wellen),
borstelen:
boͅsələ (Q078p Wellen),
keren:
kērə (Q078p Wellen)
|
de vloer vegen, keren (zonder water) [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
28885 |
veiligheidsspeld |
toespelde:
tøwspɛl (Q078p Wellen)
|
Speld waarvan de punt in een dopje of haakje sluit, zodat men zich daaraan niet kan prikken en zij niet kan losgaan. [N 62, 50b; MW; monogr.]
II-7
|
34244 |
vel op gekookte melk |
lies:
les (Q078p Wellen),
slip:
slep (Q078p Wellen)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|
20943 |
vel op melk |
lies:
ook mat. van ZND 14, vr. 23
lis (Q078p Wellen),
room:
ook mat. van ZND 14, vr. 23
droaəm (Q078p Wellen),
slip:
ook mat. van ZND 14, vr. 23
slip (Q078p Wellen)
|
velletje op melk [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
leeuwerik:
vdBerg; omgesp.
lēͅi̯wərek (Q078p Wellen),
liewerk:
léwerk (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
leeuwerik [ZND 01 (1922)], [ZND m] || leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32842 |
veldstrengen |
koppeltrekken:
[koppel]trękǝ (Q078p Wellen)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|
33696 |
veldweg |
vaart:
vǫǝt (Q078p Wellen)
|
Een niet-verharde, vaak met gras begroeide weg door het veld, waarlangs men vanaf het erf de akkers kan bereiken die niet aan de straat gelegen zijn. [N 5A, 75c; N P, 2; JG, 1a, 2b; L 37, 43; monogr.]
I-8
|