34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (L215a Wellerlooi)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
sxēpǝr (L215a Wellerlooi)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxējr (L215a Wellerlooi)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
haast geen:
hos gen (L215a Wellerlooi),
raar:
raar (L215a Wellerlooi)
|
schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
schātse (L215a Wellerlooi)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schatse (L215a Wellerlooi)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schaaije (L215a Wellerlooi)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
Opm. v.d. invuller: dit woord wordt ook wel gebruikt, maar is toch niet als dialectisch te beschouwen. Men zegt vaker: onder enne koelem boeëm.
schaduw (L215a Wellerlooi),
uit de zon:
cf. WNT s.v. "uit - oet, ute(n), uut
ŭŭttə zón (L215a Wellerlooi)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schoften:
schŏŏfte (L215a Wellerlooi),
schofttijd:
schŏfttied (L215a Wellerlooi),
sxoftit (L215a Wellerlooi)
|
schaften [SGV (1914)] || schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schaand (L215a Wellerlooi)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|