19974 |
houtmolm |
houtmeel:
holtmeel (L215a Wellerlooi)
|
houtmeel [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splēǝntǝr (L215a Wellerlooi)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
holtwörrem (L215a Wellerlooi)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grötsch (L215a Wellerlooi)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
oowze (L215a Wellerlooi)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
17565 |
huid |
huid:
hŭŭd (L215a Wellerlooi),
vel:
vel (L215a Wellerlooi)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schielever (L215a Wellerlooi)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L215a Wellerlooi)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (L215a Wellerlooi)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
böke (L215a Wellerlooi),
brullen:
brulle (L215a Wellerlooi),
schreeuwen:
schrawwe (L215a Wellerlooi)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|