22552 |
boog |
boog:
boͅ.g (L375p Wessem)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boͅu̯m (L375p Wessem),
buim (mv.):
buim mv (L375p Wessem)
|
boom [RND]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
alleen in kandidaatsscriptie
boumkroeper, boumkuuperke (L375p Wessem)
|
boomkruiper
III-4-1
|
19600 |
bord |
telder:
tejər (L375p Wessem)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
drôpke (L375p Wessem)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26141 |
borst |
borst:
borst (L375p Wessem)
|
Elk van de korte, zware balken door de askop, waaraan lange dunne balken met daaraan de hekwerken, bevestigd worden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1d; A 42A, 61; Sche 31]
II-3
|
19497 |
borstel |
borstel:
būstəls (L375p Wessem, ...
L375p Wessem,
L375p Wessem)
|
borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
33713 |
bos |
bos:
buš (L375p Wessem)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L375p Wessem)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
34259 |
boter inleggen |
botter opsteken:
[botter] ǫpstē̜kǝ (L375p Wessem)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|