19351 |
balorig |
stijfkop:
stiefkop (Q201p Wijlre)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (Q201p Wijlre)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
21297 |
bandiet |
schoft:
sjoef (Q201p Wijlre),
smeerlap:
sjmierlap (Q201p Wijlre)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19114 |
bang |
bangelig:
benkelig (Q201p Wijlre),
in de pits zitten:
in de pitsj zitte (Q201p Wijlre)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
floepschijter:
flupschieter (Q201p Wijlre)
|
iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18173 |
barrevoets |
op blote voeten:
u blu.ətə vø:t (Q201p Wijlre)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
19313 |
bazige vrouw |
veeg:
vèèg (Q201p Wijlre)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19730 |
bed |
bed:
be̝ͅt (Q201p Wijlre)
|
bed [RND]
III-2-1
|
21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
doorduwen:
dao duje (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
bedelèèr (Q201p Wijlre)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|