id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19980 | kwispelstaarten | kwispelen: kwispele (Wijlre) | Hoe noemt u de staart heen en weer bewegen, als teken van vriendschap, gezegd van honden (kwispelen, kwipselen, kwipselstaarten, kwispelstaarten) [N 83 (1981)] III-2-1 |
24925 | laag grond | laag: lōg (Wijlre) | laag grond [laag, scheel, bank] [N 81 (1980)] III-4-4 |
18301 | laars tot of boven de knie | stevel: sjtievele (Wijlre), steefele (Wijlre) | Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)] III-1-3 |
18147 | lam | lam: lam (Wijlre), lamp (Wijlre), laǝm (Wijlre), lammetje: lɛmkǝ (Wijlre), schaapje: šø̜pkǝ (Wijlre) | Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] I-12 |
21145 | landauer | koets: koetsj (Wijlre) | een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)] III-3-1 |
33640 | landerijen | hof: hǭf (Wijlre), land: lant (Wijlre) | Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.] I-8 |
24917 | landstreek | streek: sjtriek (Wijlre) | landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)] III-4-4 |
22061 | lang duivenluisje | stengelluis: sjtengelloes (Wijlre) | Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: lang duiveluisje [N 93 (1983)] III-3-2 |
24645 | lange dunne boom | goets: een goets van ’ne boam (Wijlre) | Een lange dunne boom (zwiemel). [N 82 (1981)] III-4-3 |
24733 | lange dunne tak | gard: géèt (Wijlre) | Een lange dunne tak (geert) [N 82 (1981)] III-4-3 |