17921 |
knellen |
knellen:
knellə (Q108p Wijnandsrade)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knellə (Q108p Wijnandsrade)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
WLD
blötsje (Q108p Wijnandsrade)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
18874 |
kniezen |
treuren:
treurə (Q108p Wijnandsrade)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepə (Q108p Wijnandsrade),
pitsen:
pitsjə (Q108p Wijnandsrade)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17784 |
knipogen |
knipoogje (zn.):
knipeugsjkə (Q108p Wijnandsrade)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kuulkəs (Q108p Wijnandsrade)
|
deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
WLD
aoch (Q108p Wijnandsrade)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21825 |
knorren (wbd) |
knoteren:
knoeëtərə (Q108p Wijnandsrade)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
rauwelaar:
ráwəleër (Q108p Wijnandsrade)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)]
III-1-4
|