e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wilderen

Overzicht

Gevonden: 1278
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keel, strot strot: stro.ut (Wilderen) strot [RND] III-1-1
keelpijn zijn keel doet pijn: zɛŋ ki.əl dy. pɛ.n (Wilderen) keelpijn [RND] III-1-2
keerstrook, wendakker hoofdpand: hyǝpãnt (Wilderen), voordel: vol (Wilderen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen bassen: basse (Wilderen, ... ), bassen (Wilderen, ... ), keffen: keffen (Wilderen, ... ) keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-2-1
kegelen kegelen: keigele (Wilderen) Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)] III-3-2
kegels (mv.) kegels: bɛdə kɛ.gəls wöt nəmi.ə gəspelt (Wilderen), keigels (Wilderen) Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kolder (Wilderen), koͅldər (Wilderen) kelder [RND], [ZND 36 (1941)] III-2-1
kerel kerel: kɛ.rəl (Wilderen) kerel [RND] III-3-1
keren binnenstebuiten draaien: benǝstǝbātǝ drē̜ (Wilderen), draaien: drējǝ (Wilderen) Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] II-7
kerkklok klok: de kléper van de klok (Wilderen) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3