18216 |
korte laars |
lage laars:
liege lējəzə (P044p Zelem)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderbroek:
kötə ondərbruk (P044p Zelem),
onderbroekje:
ondərbrŭkskə (P044p Zelem)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
halve lange, een -:
haləvə laŋə (P044p Zelem)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kø̜tmēǝl (P044p Zelem)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
afsnē̜ǝ (P044p Zelem),
branden:
branǝ (P044p Zelem)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21657 |
kosten |
gelden:
ps. omgespeld volgens Frings.
wa geͅlə də kyrə (P044p Zelem)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
köstər (P044p Zelem)
|
koster [RND]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrəmənōͅə (P044p Zelem),
kotelet:
koͅrtəleͅtə (P044p Zelem)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
mistig (weer):
mestəx (P044p Zelem),
mistlucht:
mestluxt (P044p Zelem)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
zure mist:
zurə mest (P044p Zelem)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|