24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
šampiŋjoͅŋs (P177p Zepperen),
verpakte --; gecombineerd met ZND 5 040
šampiō (P177p Zepperen),
kampernoel:
kampərnu̞lə (P177p Zepperen),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
kampernoel (P177p Zepperen),
paddestoel:
padəstû:l (P177p Zepperen),
giftige --; gecombineerd met ZND 5 040
paddestūəl (P177p Zepperen)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24795 |
paddestoel met hoed |
parapluutje:
giftige --; gecombineerd met ZND 5 040
parəplukəs (P177p Zepperen)
|
paddestoel [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24489 |
palmboompje |
palmboompje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palmbumke (P177p Zepperen)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
25402 |
pan of ketel met het hete gietwater |
ketel:
kɛtǝl (P177p Zepperen),
moor:
muǝr (P177p Zepperen)
|
In het stenen fornuis waarin de boerin vroegende was kookte, wordt water verhit. Met een pan, ketel of emmer schept men hieruit heet water dat dan over het varken wordt gegoten. Beschikt men niet over een dergelijk fornuis, dan wordt het water in ketels e.d. op de kachel of een gewoon keukenfornuis verwarmd. [N 28, 20]
II-1
|
32736 |
pand, bed |
bed:
bęt (P177p Zepperen
[(veertien tot twintig voren)]
),
pand:
pā.nt (P177p Zepperen
[(tien tot twaalf voren)]
),
pān (P177p Zepperen)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
30223 |
panlatten |
daklatten:
da.klatǝ (P177p Zepperen)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
30474 |
pannenstrijker |
klein truweeltje:
klē trǝwēlkǝ (P177p Zepperen)
|
Smalle, lange troffel die wordt gebuikt om specie tussen de pannen te strijken. Zie ook afb. 77. [N 30, 8d; monogr.]
II-9
|
21126 |
papier |
papier:
papier verfroemmele (P177p Zepperen)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pōͅərə (P177p Zepperen)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
23231 |
pasen |
pasen:
poasche vielt laat (P177p Zepperen)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|