33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (P177p Zepperen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (P177p Zepperen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
botter kneden:
[botter] knīi̯ǝn (P177p Zepperen),
botter maken:
[botter] mǭkǝ (P177p Zepperen),
botter wassen:
[botter] wasǝ (P177p Zepperen)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
duwen:
dōə (P177p Zepperen),
pijn doen:
dun mich paijən (P177p Zepperen),
pitsen:
petsə (P177p Zepperen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
duwen:
dōə (P177p Zepperen),
pijn doen:
dun mich paijən (P177p Zepperen),
pitsen:
petsə (P177p Zepperen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
maartje:
mjetsje (P177p Zepperen)
|
kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blətse (P177p Zepperen),
butsen:
bətsə (P177p Zepperen)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knai (P177p Zepperen),
kneͅi (P177p Zepperen),
knɛ.ə (P177p Zepperen)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
nooit niet content:
hije is naut ni content (P177p Zepperen),
sermoteren:
särmōtərə (P177p Zepperen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petsə (P177p Zepperen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|