34335 |
elkaar in de staart bijten |
staartbijten:
startbęi̯tǝn (Q001p Zonhoven)
|
Gezegd van de biggen. [N 76, 30]
I-12
|
18829 |
ellende (lijden) |
elend:
ech ze zek van eleͅndn (Q001p Zonhoven),
ellende:
ech be zek van eleͅndn (Q001p Zonhoven),
ellé.nde (Q001p Zonhoven),
hie zet⁄en deleͅndn (Q001p Zonhoven),
hiji zitj ène de ellende (Q001p Zonhoven),
Ich bène zik van ellende (Q001p Zonhoven),
élénn (Q001p Zonhoven),
miserie:
mezee.ëre (Q001p Zonhoven),
misre:
hie zet⁄en ə məzērn (Q001p Zonhoven)
|
ellende || Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
elend-ig:
éléndich (Q001p Zonhoven),
ellendig:
ellé.ndech (Q001p Zonhoven),
ellé.ndich (Q001p Zonhoven),
miserabel:
mizzerao.bel (Q001p Zonhoven)
|
ellendig || miserabel
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
els (Q001p Zonhoven),
ɛls (Q001p Zonhoven)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
emmer:
imər (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
Nen iemer kaa.t wao.ëter eu.ver òch krèè.ge: een emmer koud water over je krijgen.D.i. een plotselinge ontnuchtering of teleurstelling ervaren
iemer (Q001p Zonhoven)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
nen engel twie engelen (Q001p Zonhoven),
nen eŋəl twi eŋəls (Q001p Zonhoven),
nən eͅŋəl twi eͅŋələ (Q001p Zonhoven),
èngel (Q001p Zonhoven)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)] || Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
23713 |
engel des heren |
angelus:
Angelus (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
engel des heren:
Engel des Hieren (Q001p Zonhoven)
|
Het "Engel des Heren"of "Angelus", het gebed bij het Angelus-luiden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23898 |
engelbewaarder |
engelbewaarder:
engelbewaorder (Q001p Zonhoven)
|
Een beschermengel, bewaarengel, engelbewaarder, schutsengel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23896 |
engelen |
engelen:
engelen in den hiemel (Q001p Zonhoven)
|
De engelen in de hemel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24062 |
engelenmis |
engelenmis:
engelenmus (Q001p Zonhoven)
|
Een Engelenmis, een lijkdienst voor een kind dat jonger is dan zeven jaar en de eerste H. Communie nog niet heeft gedaan. [N 96D (1989)]
III-3-3
|