17807 |
gaan |
gaan:
goən (Q001p Zonhoven)
|
gaan [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
gaan liggen (Q001p Zonhoven)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaoër (Q001p Zonhoven),
murg:
murg (Q001p Zonhoven),
mörrech (Q001p Zonhoven),
De petatte zèèë mörrich: de aardappelen zijn gaar
mörrich (Q001p Zonhoven)
|
gaar || gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)] || murw
III-2-3
|
28925 |
gaatjestang |
gaatjestang:
gǭtjǝstaŋ (Q001p Zonhoven)
|
Een tang waarmee men rijggaten maakt. Zie afb. 27. [N 60, 46b; N 60, 46c]
II-10
|
21557 |
gadeslaan? |
gadeslaan:
Zijn zoaken goaisloan (Q001p Zonhoven),
zən zḁ̄kə gḁjsluoͅn (Q001p Zonhoven)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
22733 |
gaffel |
vork:
de vurrek (Q001p Zonhoven)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
24547 |
gagel |
mottenkruid:
z. L.J. p. 31
móttekróó.ët (Q001p Zonhoven),
vlokruid:
vlūūkróó.ët (Q001p Zonhoven),
vlooiekruid:
vloejekróó.ët (Q001p Zonhoven),
vlooikruid:
vloejkróó.ët (Q001p Zonhoven)
|
gagel || gagel (middel tegen motten en vlooien)
III-4-3
|
30893 |
galgeknoop |
galgeknoop:
galgeknoop (Q001p Zonhoven)
|
De knoop waarmee borstel en pekdraad bij het rispeleind aan elkaar bevestigd worden. [N 60, 198c]
II-10
|
21314 |
galgenaas |
deugniet:
nən dø͂ͅgənit (Q001p Zonhoven),
sloeber:
plat
nə slubər (Q001p Zonhoven),
smeerlap:
ne smeerlap (Q001p Zonhoven),
plat
nə smērlap (Q001p Zonhoven),
vagebond (<fr.):
ə vāgəboͅnt (Q001p Zonhoven)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
de galmgoaten (Q001p Zonhoven),
gallemgoate (Q001p Zonhoven),
galmgawətn (Q001p Zonhoven),
galmkotten:
de galmkeuter (Q001p Zonhoven)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|