20205 |
man |
man:
doowe lupt noo dieje man, dieje z`n dochter zik gewiejest ès (Q001p Zonhoven),
dë.ə man (Q001p Zonhoven),
də man ɛza‧[ə}t (Q001p Zonhoven),
man (Q001p Zonhoven),
mâ.n (Q001p Zonhoven),
mens:
diē mins es a͂ət (Q001p Zonhoven)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND 01 (1922)] || man [RND], [RND] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menneke (Q001p Zonhoven)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
ma.n (Q001p Zonhoven),
maa.n (Q001p Zonhoven),
manskerel:
cf. WNT s.v. "kerel (I)", ook: keirel, kaerel, karel; cf. WNT s.v. "karel (I)"= manspersoon; zie "kerel (I)
manskja.l (Q001p Zonhoven),
manslui:
manslui (Q001p Zonhoven),
mansmens:
mansmins (Q001p Zonhoven),
mansvolk:
mansvó.llek (Q001p Zonhoven),
pee:
peej (Q001p Zonhoven),
pīē (Q001p Zonhoven),
piet:
cf. WNT s.v. "piet (I)"in uitdr. en verbindingen
piet (Q001p Zonhoven)
|
man || man, kerel || man, manspersoon || manskerel || manslui || manspersoon || mansvolk
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
Fr. manchette.
mesjèt (Q001p Zonhoven)
|
manchet: handboord aan overhemd of bloes
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchetknop:
ss. sub manchet.
mesjètknoep (Q001p Zonhoven)
|
#NAME?
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
mān (Q001p Zonhoven
[(meervoud: mān)]
),
māǝn (Q001p Zonhoven)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
mānǝmǭ.kǝr (Q001p Zonhoven),
mandenvlechter:
mānǝvlɛ.xtǝr (Q001p Zonhoven)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
32495 |
mandenmakersschaar |
knipscheer:
knipsxęjr (Q001p Zonhoven)
|
Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mōnǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
menīēër (Q001p Zonhoven),
mənîêr (Q001p Zonhoven),
wijze:
wijs(j) (Q001p Zonhoven)
|
manier || manier van handelen, wijze || manier, wijze
III-1-4
|