18218 |
ophanger |
lits:
lits (Q001p Zonhoven),
litsje:
liske (Q001p Zonhoven),
Meestal dim.
litske (dim.) (Q001p Zonhoven),
lus:
z. ook o. **lits.
lus (Q001p Zonhoven),
snoertje:
snørkə (Q001p Zonhoven)
|
**lits: lusje aan rok, jas etc. om deze op te hangen || Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)] || lus
III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
oprukken:
òprukkə (Q001p Zonhoven),
opstoken:
ópsteu.ke (Q001p Zonhoven)
|
ophitsen || ophitsen, opruien
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opdoen:
gɛ.lt obdu.n (Q001p Zonhoven)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
19235 |
opnieuw beginnen |
herbeginnen:
herbəgeͅnə (Q001p Zonhoven),
opnieuw beginnen:
ópnou begènne (Q001p Zonhoven),
optenieuw beginnen:
obənou bəgeͅnə (Q001p Zonhoven),
óbbenou begènne (Q001p Zonhoven),
vanher beginnen:
vanhēͅrbəgeͅnə (Q001p Zonhoven)
|
opnieuw beginnen || opnieuw beginnen: veel dialecten kennen nog andere woorden dan opnieuw [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (Q001p Zonhoven)
|
Opperhuid (huid, bovenhuid, -vel). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
rochelen:
roxǝlǝn (Q001p Zonhoven)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
31058 |
opprikken |
prikken:
prikken (Q001p Zonhoven)
|
Het met behulp van een steekopzetter of roulette meer zichtbaar maken van de steken in de rand. [N 60, 124b]
II-10
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
ruebselen (Q001p Zonhoven),
rø:psəlṇ (Q001p Zonhoven)
|
oprispen [ZND 05 (1924)] || Oprisping hebben, gepaard gaande met een zure smaak in de mond. [N 109 (2001)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q001p Zonhoven)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
blagueren (< fr.):
cf. VD s.v. "blagueren"= grootspreken, opsnijden
blágéérə (Q001p Zonhoven),
stoefen:
stóffə (Q001p Zonhoven),
cf. VD s.v. "III. stoffen"en "stoefen
stòffe (Q001p Zonhoven),
stuiten:
cf. WNT XVI s.v. "stuiten (II)"pochen, bluffen, snoeven, opsnijden
stöö.te (Q001p Zonhoven)
|
bluffen, pochen, zwetsen || bluffen, snoeven, pralen || pochen, bluffen
III-1-4
|