33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜.zǭl (Q001p Zonhoven)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
21032 |
rijzen |
gaan:
¯t broet ès aon¯t gòò.ën: het brooddeeg zwelt op
gòò.ë(n) (Q001p Zonhoven),
opgaan:
¯t broet mòt nóch ópgòò.ën
ópgòò.ën (Q001p Zonhoven)
|
rijzen
III-2-3
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzelen:
ręi̯zǝlǝ(n) (Q001p Zonhoven),
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (Q001p Zonhoven)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rempəls (Q001p Zonhoven)
|
rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|
18396 |
ring |
ring:
rè.nk (Q001p Zonhoven)
|
ring
III-1-3
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
ringbaard (Q001p Zonhoven)
|
Ringbaard: korte baard die als ring om het gezicht loopt [N 106 (2001)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (Q001p Zonhoven),
vingeren:
ve.ŋǝrǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
de ringen/randen afdoen:
de ren afdoen (Q001p Zonhoven),
peulen:
pou̯ələ (Q001p Zonhoven)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 01u (1924)]
I-7
|
34371 |
ringtang |
tang:
taŋ (Q001p Zonhoven)
|
Tang waarmee men het varken een ring in de neus zet. [N 76, 47]
I-12
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
ringvinger (Q001p Zonhoven)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, pillepoort). [N 106 (2001)]
III-1-1
|