| 17648 |
schoot |
schoot:
schoet (Q001p Zonhoven)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
| 34660 |
schootskleed |
vel:
vɛl (Q001p Zonhoven)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
| 30987 |
schootwerker |
schootwerker:
schootwerker (Q001p Zonhoven)
|
De schoenmaker die zittend zijn werkstuk vervaardigt. Volgens de informant van L 293 is dit werk geschikt voor invaliden die schoenmaker worden. [N 60, 75]
II-10
|
| 17962 |
schop |
stamp:
stamp (Q001p Zonhoven)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
| 33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
ǭf˱dǭk (Q001p Zonhoven),
karschop:
karsxǫp (Q001p Zonhoven),
kārsxǫp (Q001p Zonhoven),
schop:
sxop (Q001p Zonhoven),
sxǫp (Q001p Zonhoven),
šxǫp (Q001p Zonhoven)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
| 17961 |
schoppen |
schoppen:
sxoppən (Q001p Zonhoven),
wiejegschoppe (Q001p Zonhoven),
stampen:
wiejegstampe (Q001p Zonhoven)
|
schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
| 22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
schöppe (Q001p Zonhoven),
schəppe (Q001p Zonhoven),
Sub schup. Schuppen spelen.
schøpə (Q001p Zonhoven)
|
(Kaartsp.) Schuppen (schoppen). || Schoppen2: Schoppen in het kaartspel. || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
| 18016 |
schor |
hees:
hees (Q001p Zonhoven)
|
Schor [zijn] (hees, gram). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
| 31694 |
schors |
schil:
sxøl (Q001p Zonhoven),
schors:
sxurs (Q001p Zonhoven),
sxǫrs (Q001p Zonhoven)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
| 24492 |
schors (alg.) |
schors:
WLD
schors (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|