22860 |
weddenschap |
weddingschap:
wɛdiŋschap (Q001p Zonhoven),
Afl. sub wedden.
wèddingschap (Q001p Zonhoven)
|
weddenschap [RND] || Weddenschap.
III-3-2
|
20435 |
weduwe |
weef:
weef (Q001p Zonhoven),
weeëf (Q001p Zonhoven)
|
weduwe [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
weduwenaar:
wiedəvənier (Q001p Zonhoven),
wevenaar:
weeëveniër (Q001p Zonhoven)
|
weduwnaar [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
18275 |
weefsel, stof |
goed:
uitsluitend voor lijngoed
goed (Q001p Zonhoven),
stof:
o is kort
ət stof (Q001p Zonhoven)
|
de stof (het goed) [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|
33821 |
week in de muil |
zoet in de muil:
zyt ęn ǝ mǫlj (Q001p Zonhoven
[(zoet: zacht)]
)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
18166 |
weer genezen |
weer genezen:
wīr gənézə (Q001p Zonhoven),
weer op het zijn:
op t zijen (Q001p Zonhoven),
weer op trek:
wir op trek (Q001p Zonhoven),
weer op zijn effen:
wīr op zən eͅfə (Q001p Zonhoven),
weer op zijn stekken:
wir op zən steͅkər (Q001p Zonhoven),
weer te been:
wīr tə bin (Q001p Zonhoven)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
twierlext (Q001p Zonhoven),
weerlichten (Q001p Zonhoven)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weerlicht (Q001p Zonhoven)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wier (Q001p Zonhoven)
|
(vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
20436 |
wees |
wees:
wīēsj (Q001p Zonhoven),
weeskind:
wīēsjkè.nt (Q001p Zonhoven)
|
wees || weeskind
III-2-2
|