20795 |
aardappelsalade |
koude schotel:
hors-d¯oeuvre
kaaschoo.ëtel (Q001p Zonhoven)
|
koudeschotel
III-2-3
|
33168 |
aardappelschil |
schil:
sxø̜l (Q001p Zonhoven)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
strǭ.k (Q001p Zonhoven)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
krul:
krǫl (Q001p Zonhoven),
reven:
rīǝvǝ (Q001p Zonhoven
[(er komen vlekken op)]
),
schurft:
šxø̜rǝft (Q001p Zonhoven)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
i̯aərdbeə.r (Q001p Zonhoven),
jartbēr (Q001p Zonhoven),
jārdbēr (Q001p Zonhoven),
jɛtbēr (Q001p Zonhoven),
van iart aarde en bee.ër bei, bes
iártbee.ër (Q001p Zonhoven),
WLD
airdberen (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
beer:
beer (Q001p Zonhoven)
|
[DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]aardbei || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
18905 |
aarden |
aarden:
aoëre (Q001p Zonhoven),
gewennen:
gewèn’ne (Q001p Zonhoven)
|
aarden, zich gewennen || wennen, aarden
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ɛarǝ pǫt (Q001p Zonhoven),
kroeg:
krǫx (Q001p Zonhoven),
teil:
tējǝl (Q001p Zonhoven)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
iárdewé.rrek (Q001p Zonhoven)
|
aardewerk
III-2-1
|
17653 |
aars |
kont:
koͅnt (Q001p Zonhoven),
kǫ.nt (Q001p Zonhoven),
spleet:
spleet (Q001p Zonhoven)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]aars [ZND 01 (1922)] || aars, darmuitgang [N 10c (1995)]
I-9, III-1-1
|
19283 |
aarzelen |
chipoteren (<fr.):
fr. "chipoter"(treuzelen, teuten)
s(j)epeteeëre (Q001p Zonhoven),
enselen:
ɛnsələn (Q001p Zonhoven)
|
aarzelen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|