22375 |
vlieger |
waaier:
/
wejer (Q179a Zussen)
|
vlieger [SND (2006)]
III-3-2
|
18217 |
vod |
doek:
doek (Q179a Zussen)
|
Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
mōͅr (Q179a Zussen)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
22373 |
wip |
wip:
/
wip (Q179a Zussen),
wipplank:
/
wipplank (Q179a Zussen)
|
schommel [SND (2006)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
19537 |
zachtharige bezem |
keerborstel:
kēͅrbi̯eͅstəl (Q179a Zussen)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19560 |
zeef |
zeef:
zi̯eͅf (Q179a Zussen)
|
zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19541 |
zwavelstok |
zwegel:
su̯eͅŋəl (Q179a Zussen)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|