e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winkelkorf kalebas: kelbas (Zutendaal) Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)] III-3-1
winnen winnen: (w)eene (Zutendaal) winnen [GTRP (1980-1995)] III-3-2
winterbeslag beslag met klammen: bǝslǭ.x me̜t klamǝ (Zutendaal) De vier van stoten en kalkoenen voorziene hoefijzers van het paard samen. Zie ook de lemmata ɛscherp zettenɛ, ɛstootɛ en ɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a] II-11
winterwortelen poten: pūtǝ (Zutendaal) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wippen wippen: (w)eepe (Zutendaal) wippen [GTRP (1980-1995)] III-3-2
wisselen van de tanden wisselen: wesǝlǝ (Zutendaal) Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9
wit stervormig vlekje op het voorhoofd ster: stɛ̄.r (Zutendaal) Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27] I-9
wit van het ei wit: wet (Zutendaal) [JG 1b, 1c; monogr.] I-12
witte kool kool: kiel (Zutendaal), wit hoofd: wit hait (Zutendaal), wit moes: witmoos (Zutendaal), witte kool: wetə kil (Zutendaal) [Goossens 1b (1960)] [Goossens 2a (1963)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)] I-7
woelen woelen: in bed  wŭlle (Zutendaal) Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)] III-1-2