e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

Gevonden: 1986
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich over de rug wentelen (zich) wentelen: wę.nsǝlǝ (Zutendaal) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich verkleden iet anders aandoen: eet aners oanduun (Zutendaal), iet anders aantrekken: eet aners oantrekke (Zutendaal), omkleden: zich imklâêie (Zutendaal) Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zich warm aankleden get warms aandoen: get waerms oanduun (Zutendaal) Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zicht zicht: zex (Zutendaal) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
zichter zichter: zextǝr (Zutendaal) Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.] I-4
ziek ziek: zeek (Zutendaal, ... ), zēk (Zutendaal, ... ) ziek [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
ziekelijk ziekelijk: zekelek zien (Zutendaal) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenhuis hospitaal: hospetaal (Zutendaal), kliniek: klinik (Zutendaal) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)] III-1-2
zien, kijken zien: zēn (Zutendaal), zien (Zutendaal) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || zien [RND] III-1-1
zijde spek zij: braai= schijfje, plakje spek om te braden  zeͅi̯ (Zutendaal) vierkant stuk spek bij een varken, van elke flank een [Goossens 1a (1955)] III-2-3