33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) wentelen:
wę.nsǝlǝ (Q005p Zutendaal)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
18201 |
zich verkleden |
iet anders aandoen:
eet aners oanduun (Q005p Zutendaal),
iet anders aantrekken:
eet aners oantrekke (Q005p Zutendaal),
omkleden:
zich imklâêie (Q005p Zutendaal)
|
Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18219 |
zich warm aankleden |
get warms aandoen:
get waerms oanduun (Q005p Zutendaal)
|
Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33038 |
zicht |
zicht:
zex (Q005p Zutendaal)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
33029 |
zichter |
zichter:
zextǝr (Q005p Zutendaal)
|
Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
17975 |
ziek |
ziek:
zeek (Q005p Zutendaal, ...
Q005p Zutendaal),
zēk (Q005p Zutendaal, ...
Q005p Zutendaal)
|
ziek [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17977 |
ziekelijk |
ziekelijk:
zekelek zien (Q005p Zutendaal)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
hospitaal:
hospetaal (Q005p Zutendaal),
kliniek:
klinik (Q005p Zutendaal)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zēn (Q005p Zutendaal),
zien (Q005p Zutendaal)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || zien [RND]
III-1-1
|
20937 |
zijde spek |
zij:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
zeͅi̯ (Q005p Zutendaal)
|
vierkant stuk spek bij een varken, van elke flank een [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|