e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P118p plaats=Kozen

Overzicht

Gevonden: 1014
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zuurdesem desem: deesəm (Kozen) zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)] III-2-3
zuurkool zuurmoes: zű̅rmo̝s (Kozen) ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)] III-2-3
zwaden spreiden breken: bri.ǝkǝ (Kozen) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
zwadkeerder, beugel boog: bǫux (Kozen) De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.] I-3
zwarte bes zwarte sint-jansberen: verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4  zwatte sint-jansberen (Kozen) zwarte aalbes [ZND 01 (1922)] I-7
zwarte nachtschade bolletjeskruid: bø̜lǝkǝskrø̜̄ǝ.t (Kozen) Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.] I-5
zweep smet: smęt (Kozen) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zwemmen zwemmen: z(w)ume (Kozen) zwemmen [GTRP (1980-1995)] III-3-2
zwenghout, spoorstok koppel: kǫpǝl (Kozen), schei: sxęi̯ (Kozen) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren een eed doen op: ik wil er een eed op doen (Kozen) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1