33852 |
trappelende bewegingen maken |
trempelen:
trɛmpǝlǝ (Q094p Hees),
trippelen:
tripǝlǝ (Q094p Hees)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ̄.xtǝr (Q094p Hees)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
stroppen:
strepǝ (Q094p Hees)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
17898 |
trekken |
trekken:
treͅkə (Q094p Hees)
|
trekken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
opgǝlōpǝ (Q094p Hees)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
34289 |
tuieren |
palen:
palen (Q094p Hees),
vastbinden:
vastbinden (Q094p Hees)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuier:
tē̜i̯ǝr (Q094p Hees),
tuierhout:
tøi̯ǝrhōt (Q094p Hees)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
keͅlvər (Q094p Hees)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33998 |
twijg |
wisje:
wiskǝ (Q094p Hees)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
en:
en (Q094p Hees),
in (Q094p Hees)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)]
I-7
|