e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
appeltaart taartenpom: tarte pum (Neeroeteren) Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)] III-2-3
appeltaartje toeslagje: toeslègske (Neeroeteren), vlaaitje: fletschen (Neeroeteren) Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] || een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)] III-2-3
arduin, hardsteen arduin: arduin (Neeroeteren) hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)] III-4-4
aren lezen aren rapen: ǫrǝ rā.pǝ (Neeroeteren) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis ang: ãŋ (Neeroeteren) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3
arm arm: ɛ.rǝm (Neeroeteren) Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169] II-3
armband armband: ermband (Neeroeteren, ... ), ermbant (Neeroeteren), mannelijk  ermbant (Neeroeteren) armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)] III-1-3
arme mens arme mens: een erme mins (Neeroeteren), ein erme minsch (Neeroeteren), eine erme mins (Neeroeteren), einen erme mins (Neeroeteren) een arme mens [ZND 32 (1939)] III-3-1
armkogel voorarmsgat: vø̄ręrms˲gāt (Neeroeteren) De ronding in de armsgatuitsnijding. [N 59, 101b] II-7
armoede armoede: ermoei (Neeroeteren), ermood (Neeroeteren), ermooi (Neeroeteren), ermooij (Neeroeteren) armoede [ZND 32 (1939)] III-3-1