17806 |
dragen |
dragen:
droage (P176b Bevingen)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
31387 |
driekantige vijl |
drie-/drijkantige vijl:
dręjkāntegǝ vęjl (P176b Bevingen),
dręjkęjntegǝ vęjl (P176b Bevingen)
|
Stalen vijl waarvan het blad driehoekig van doorsnede is en vanaf het midden naar het uiteinde iets spits toeloopt. De vijl wordt onder meer gebruikt bij het bewerken van hoeken, het ruimen van gaten en het scherpen van zaagtanden. Verschillende informanten gaven dan ook als antwoord op de vraag naar de "driekantige vijl" een variant van het woordtype zaagvijl/zagenvijl. De fonetisch gedocumenteerde gegevens hiervan zijn opgenomen in het lemma "zaagvijl". Zie ook afb. 104. [N 33, 97; N 33, 103; N 64, 53b]
II-11
|
27465 |
driepoot |
ezel:
ęjzǝl (P176b Bevingen)
|
IJzeren standaard met drie poten waarop men lange stukken ijzer kan laten rusten, bijvoorbeeld wanneer één uiteinde ervan in het smidsvuur wordt verhit. Zie ook afb. 2. [N 33, 236]
II-11
|
29267 |
drijfriem |
poeliesnaar:
pǫlīrsnār (P176b Bevingen)
|
Riem of snaar, vaak met trapeziumvormige doorsnede, die over schijven loopt en dient om de beweging van het ene machinedeel over te brengen op het andere. Vgl. voor het woordtype kijlriem (Q 99*, 121b) ook het Duitse keilriemen. [N 33, 259; monogr.]
II-11
|
31420 |
drilboog |
boog:
bǫwx (P176b Bevingen),
manivelle:
manivɛl (P176b Bevingen)
|
Soort boog met handvat waaraan het drilkoord bevestigd kan worden. Zie ook afb. 127. [N 33, 127]
II-11
|
25479 |
droogzolder |
zolder:
zoldǝr (P176b Bevingen)
|
De zolder boven de oven. Uit de woordtypen "droogzolder", "droogoven", "meelzolder" en "bloemzolder" blijkt dat deze ruimte gebruikt wordt zowel om iets erin te drogen als om iets erin op te slaan. Volgens Weyns (blz. 66) wordt deze plaats ook wel benut voor het drogen van zaden en volgens de informant van Q 99* droogt men het metershout hierin. [N 29, 105c]
II-1
|
31350 |
dubbele en gecombineerde krompasser |
verdikpasser:
vǝrdekpɛstǝr (P176b Bevingen)
|
Dubbele krompasser met S-vormige benen. Wanneer het scharnier in het midden van de S-vormige benen is geplaatst, wordt deze passer vooral gebruikt voor het opmeten van uitwendige maten. Er bestaan ook uitvoeringen van de passer waarbij het scharnier aan het uiteinde van de S is aangebracht. Met dit type worden inwendige maten opgemeten. De gecombineerde krompasser bestaat uit een combinatie van de krompasser en de voetjespasser. Zie ook het lemma "voetjespasser" en afb. 83. [N 33, 252d; N 33, 252f; N 64, 80b]
II-11
|
34532 |
een ei |
ei:
ē (P176b Bevingen)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
25600 |
een gleuf aanbrengen in het deegbrood |
snijden:
snē̜n (P176b Bevingen)
|
Met de schaar of het mes een gleuf aanbrengen in het deegbrood. Volgens de informant van L 330 wordt dit "knippen" gedaan om het rijzen te bevorderen bij slechte deeg. [N 29, 44a]
II-1
|
30049 |
een huis uitzetten |
aftekenen:
aftīkǝlǝ (P176b Bevingen)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|