e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L381b plaats=Pey

Overzicht

Gevonden: 1062
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dissel disselboom: desǝlbau̯m (Pey) Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut √©√©n van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.] I-13
dochter dochter: dochter (Pey, ... ), dŏchtər (Pey), dóchtər (Pey), kind: kindj (Pey), kèndj (Pey, ... ), als het meisje nog jong is  kèndj (Pey), meidje: maedje (Pey, ... ), mèdje (Pey, ... ), mèètje (Pey), wicht: wècht (Pey), door oude mensen  wicht (Pey) (dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; de dochter van den bakker is gisteren getrouwd; volw. [DC 12a (1943)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
doedelzak doedelzak: doedelzak (Pey) Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)] III-3-2
doek doek: hai vrēf zīn sjōn ŏp mĭt ənən dōk (Pey) Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)] III-1-3
doffer, mannelijke duif hoorn: hoare (Pey), hóóre (Pey) duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] III-4-1
dompelen dopen: duipe (Pey) in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-4-4
donderslag donderslag: donjersjlaag (Pey), hommelslag: hömmelsláách (Pey) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk hommelkop: hömmelkóp (Pey) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] III-4-4
donker, duisterx dompetig: dómpetig (Pey), duister: duuster (Pey, ... ) donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] III-4-4
dons, nestveren vlughaar: vluughaore (Pey) het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] III-4-1