e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288a plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bedrieger godsverneuker: gotsvernuuëker (Ospel) bedrieger III-1-4
bedrijfsgedeelte van het boerenhuis stelling en schuur: stɛleŋ ɛn sxø̄r (Ospel) Bedoeld wordt het geheel van stallen en schuur dat achter het woonhuis gelegen is. Bepaalde benamingen zijn specifieke termen voor het bedrijfsgedeelte. Andere opgaven daarentegen zijn algemener en geven daarmee aan dat er voor de bedrijfsgebouwen geen aparte benaming bestaat, ze zijn ook in gebruik voor de boerderij in het algemeen, geven een opsomming van de voornaamste bedrijfsgebouwen of -ruimten (vandaar ook veel meervoudsvormen), verwijzen naar een belangrijk deel van de bedrijfsruimten (zoals de binnenhof of de dorsvloer) of wijzen op dat deel van het complex dat direct aan het woonhuis aansluit (zoals het stookhuis). [N 5A, 31; N 5,126; monogr.] I-6
bedroefd droef: dreuf (Ospel), droevig: dreuvig (Ospel) droevig III-1-4
bedsprei bedsprei: bedsprei (Ospel), beͅtsprɛ̝i̯ (Ospel), sprei: spreͅi̯ (Ospel) bedsprei [RND] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)] || sprei, gewatteerde deken III-2-1
beekprik negenoog: vis  nuuëgeoug (Ospel) rivierprik III-4-2
been, beenderen schenk: schingke (Ospel), schink (Ospel) beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)] III-1-1
beet, hap hap: hap (Ospel), Verklw. hepke Aetj uch ieërst ¯n hepke vuuër dejje gaotj  hap (Ospel) hap || hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)] III-2-3
beetje, een weinig fiezel: (meervoud: feêzels).  feêzel (Ospel), kwak: (meervoud: kwakke; verkleinwoord: kwekske).  kwak (Ospel), kwakje: (is verkleinwoord van kwak).  kwekske (Ospel) geringe hoeveelheid III-4-4
begeleider van het baldakijn flambouwdragers: flambouwdreger (Ospel) De begeleiders van de hemel, bijvoorbeeld vier leden van de schutterij [hiëmelwach]. [N 96C (1989)] III-3-3
begijn begijn: begien (Ospel), zuster: zuster (Ospel) De bewoonster van een begijnhof [begien]. [N 96D (1989)] III-3-3