e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L362p plaats=Opitter

Overzicht

Gevonden: 2129
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zuiveren snoeren: snoeren (Opitter) Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58] I-11
zult, preskop perskop: pɛrskoͅp (Opitter) varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)] III-2-3
zuring, groente zurkel: ze.rkəl (Opitter), zirkel (Opitter) Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)] I-7
zuurkool ingemaakt moes: ingemaakt moäs (Opitter) ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] III-2-3
zwaden spreiden uitereengooien: ű.ǝtręi̯ngūi̯ǝ (Opitter) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
zwadkeerder, beugel toejacht: tujāxt (Opitter), wolf: wǫu.f (Opitter) De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.] I-3
zwartbonte koe zwartbonte koe: zwartbōntǝ [koe] (Opitter) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126] I-11
zwarte bes zwarte sint-jansberen: verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4  zwarte sint-jansbieren (Opitter) zwarte aalbes [ZND 01 (1922)] I-7
zwarte kraai, kraai kraai: krèi (Opitter), geen fon.doc.  kraai (Opitter) kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-1
zwarte nachtschade nachtschade: naxšāi̯ (Opitter) Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.] I-5