e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P121p plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bretel bretel (<fr.): bretellen (Ulbeek), bərtɛllə (Ulbeek), pərtelle (Ulbeek) draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)] III-1-3
breuk breuk: breuk (Ulbeek), hij is gebroken: hije is gebroe-oken (Ulbeek) hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)] III-1-2
briesen briesen: brizǝ (Ulbeek), pruisen: prǭǝ.sǝ (Ulbeek) Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5] I-9
broeden, op eieren zitten broeden: bryi̯ǝ (Ulbeek), brȳi̯ǝn (Ulbeek), kloeken: klukǝn (Ulbeek) [N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
broedende kip op eieren kloekhen: klukhęn (Ulbeek) [N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.] I-12
broedhen broedhen: brū.then (Ulbeek), broedkarige: brū.tkǭregǝ (Ulbeek) Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
broek dikke riem van de achterhaam: dekǝn riǝm van dǝn atǝrhām (Ulbeek) De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.] I-10
broek: algemeen broek: broek (Ulbeek, ... ), kort uitgesproken  broek (Ulbeek) broek [ZND 22 (1936)] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
broeksriem broeksband: broeksband (Ulbeek) draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)] III-1-3
brompot grauzer: gro...zer (Ulbeek), grommelaar: groemeleer (Ulbeek) Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] III-3-1