e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P121p plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blaren opblazen: blwǫst˱ ǫp (Ulbeek) Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.] II-9
blauwe bosbes krokkebes: verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2  krokkebejes (Ulbeek), krokkebezie: verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2  krokkebijze (Ulbeek) bosbes, alg. [ZND 01 (1922)] III-4-3
blauwe reiger, reiger reiger: zelfde uitsperaak asl regel "liniaal  regel (Ulbeek) reiger [ZND 41 (1943)] III-4-1
bleek bleek: bleek gezieg (Ulbeek), hije is zoe bleek (Ulbeek), wit: i.e. kaas  zoo wit als inne kijes (Ulbeek) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)] III-1-2
blijven wachten blijven: blijven (Ulbeek), blèəve (Ulbeek) blijven [ZND 25 (1937)] III-4-4
bliksemen bliksemen: het bliksemt (Ulbeek, ... ), vuur slaan: ⁄t vuur slûg (Ulbeek, ... ) bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)] III-4-4
bloedworst bloedpens: bloedpens (Ulbeek), blui̯tpɛ̄.ns (Ulbeek) bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)] III-2-3
bloedzuiger bloedzuiker: bloedzouker (Ulbeek) bloedzuiger [ZND 33 (1940)] III-4-2
bloei bloei: blui̯ǝ (Ulbeek) Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.] I-4
bloeien bloeien: (-) bluid (Ulbeek), blø̄ǝ (Ulbeek), blø̜i̯ǝ (Ulbeek), in bloei staan: (-) stut in blui̯ə (Ulbeek) De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)] I-4, III-4-3