e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K361p plaats=Zolder

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
woonwagen kottenwagel: Vgl. té.ntewaa.gel.  kóttewaa.gel (Zolder), tentenwagel: Vgl. Zonh. kóttewao.gel.  té.ntewaa.gel (Zolder), woonwagel: Vgl. ouder té.ntewaa.gel (van kermisreizigers) en kóttewaa.gel (zigeuners).  wôê.nwaa.gel (Zolder) Kermiswagen. || Woonwagen. || Zigeunerwagen. III-3-2
worstelen worstelen: Einge vorm waarin Zol. st naar t overging (in het Zonh. algemeen, vgl. kórt, dórt tgov. Zol. kórst, dórst).  wórtele (Zolder), Het enige Zolderse woord dat de Zonhovense gewoonte heeft gevolgd om van de verbinding órst -> órt te maken (b.v. dórt, kórt (dorst, korst)).  wórtele (Zolder) de tak van krachtsport waarbij het doel is de tegenstander door bepaalde grepen en bewegingen op de grond te werpen [zo dat zijn schouders de grond raken] [worstelen, borstelen] [N 112 (2006)] || Worstelen. III-3-2
worstelen add. lutteur (fr.): Vero.  luutteùr (Zolder) (Kermis)worstelaar. III-3-2
wortel wortel: wǫrtǝl (Zolder) Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.] I-4
wortels rooien hakken: hakǝ (Zolder) Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c] I-8
worteltje hofpootjes: hō.fpytəkəs (Zolder) Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)] I-7
wroeten modden: woelend zoeken in kasten enz.  módde (Zolder), wroelen: vruule (ne moe.roep mòt) (Zolder), vrylǝ (Zolder), wroeten: wroeten (Zolder) Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)] I-12, III-1-2
zaad, zaaigoed zaad: zōǝt (Zolder) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4
zaadeg stuik[eg]: stǭ.k[eg] (Zolder  [(vierkant)]  ) Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2
zaag zeeg: zejǝx (Zolder), ziǝx (Zolder  [(Zolder)]   [Eisden]), zē̜x (Zolder) Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.] || Werktuig, voornamelijk gebruikt om houten ondersteuningen op maat te zagen. [N 95, 737; monogr.] II-12, II-5