18523 |
buitenzak op een jas |
jassentas:
Sub tes.
jassetes (L214p Wanssum)
|
#NAME?
III-1-3
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
ongeveer 1 ha., 3 m‰rge.
boender (L214p Wanssum)
|
bunder, landmaat
III-4-4
|
24890 |
buntgras |
smele:
smeel (L214p Wanssum)
|
buntgrashalm
III-4-3
|
24459 |
bunzing |
ulk:
elk (L214p Wanssum),
ilk (L214p Wanssum),
ulk (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum,
L214p Wanssum),
ullək (L214p Wanssum)
|
bunzing [DC 07 (1939)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
21245 |
bus |
bus:
bus (L214p Wanssum)
|
bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)]
III-3-1
|
20765 |
busbrood |
potweg:
poͅtwɛx (L214p Wanssum)
|
mik gebakken in een ijzeren kookpot met hengel boven open vuur
III-2-3
|
33131 |
bussel kort stro |
krombos:
(mv)
krombys (L214p Wanssum),
walm:
walǝm (L214p Wanssum)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bus (L214p Wanssum),
bǫs (L214p Wanssum)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
24604 |
canadapopulier |
canada:
kanada (L214p Wanssum)
|
kanadase, canadese populier
III-4-3
|
33749 |
castreren |
snijden:
snii̯ǝ (L214p Wanssum)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60]
I-9
|