e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q012p plaats=Rekem

Overzicht

Gevonden: 3899
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwarte roodstaart roodstaartje: IPA, omgesp.  rūətstɛrtšə (Rekem) zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)] III-4-1
zwartkop zwartkopje: IPA, omgesp.  zwartkøͅpkə (Rekem) zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)] III-4-1
zwavelx solfer: səlfər‧ (Rekem) zwavel [ZND 08 (1925)] III-4-4
zweep smik: smek (Rekem) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweep van de koeherder smik: smek (Rekem) Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146] I-11
zweer zweer: zweer (Rekem), zwer (Rekem) Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)] III-1-2
zwellen zwellen: zwaelə (Rekem), zwelle (Rekem), zwellen (Rekem) zwellen [ZND 25 (1937)] III-1-2
zwemmen zwemmen: zwömme (Rekem), zwøͅmə (Rekem) Zwemmen. [Willems (1885)], [ZND m] III-3-2
zwenghout, spoorstok ploeghaam: plōx(h)ām (Rekem), warsel: wē.rsǝl (Rekem) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren een eed doen op: niet zeker  əch wel ənən ɛjt trob dōn (Rekem), zijn eed doen op: aa = o in tort (Frans)  daa wil ich mienen eed op doen (Rekem), niet zeker  əch wel mənəm ɛjt trob dOn (Rekem), zweren: əch wel droͅp swērə (Rekem), durf: u = ue in que  dat durf ich zwere (Rekem) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1