33199 |
aardappelziekten |
krankheid:
krankhęi̯t (L371a Geistingen)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
eͅi̯rdbir (L371a Geistingen)
|
[DC GV (1935) M]
I-7
|
24448 |
aardrups, larve van de nachtvlinder |
glimworm:
glemwoͅrəm (L371a Geistingen)
|
grauwe aardrups, larve van de nachtvlinder, die in de rusttoestand ligt opgerold in de vorm van de letter C [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
aarsbisjop (L371a Geistingen)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
aartsèngel (L371a Geistingen)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
aos (L371a Geistingen),
oas (L371a Geistingen)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abslusiej (L371a Geistingen)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
euverste (L371a Geistingen)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19009 |
abuis |
abuis:
Voor gelijke of mindere personen.
dich bes abuus (L371a Geistingen),
Voor hoogere personen.
gè zeet abuus (L371a Geistingen),
mis:
doe bès mis (L371a Geistingen),
gè zeetj mis (L371a Geistingen)
|
Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
19021 |
achterdocht |
achtergedachten:
achtərgədéchtə (L371a Geistingen)
|
ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|