e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

Gevonden: 4441
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwarte nachtschade hondsbeer: hònsbiêr (Meeuwen), nachtschade: naxtšāi (Meeuwen), naxšāi̯ (Meeuwen) nachtschade || nachtschade, zwarte — || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.] I-5, III-4-3
zwarte staar maanblind: maanblind (Meeuwen) Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26] I-9
zwartepieten (kaartspel) zotjejagen: zotje jagen (Meeuwen), zwartepieten: zwartepieten (Meeuwen) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
zwartwerk zwart werk: zwart wɛrk (Meeuwen) Het werk dat bestaat uit het maken van vooral zwarte gelegenheidskleding. [N 59, 194c] II-7
zwavelkaart solferkaart: so.lfǝrkã.rt (Meeuwen) Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.] II-6
zweep gesel: gęi̯.sǝl (Meeuwen) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweer zweer: zwɛ.r (Meeuwen) Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)] III-1-2
zweet zweet: zweͅit (Meeuwen) zweet [N 10 (1961)] III-1-2
zwellen zwellen: zwellen (Meeuwen), zwellə (Meeuwen) zwellen [ZND 25 (1937)] III-1-2
zwemmen zwemmen: zwimə (Meeuwen), zwömən (Meeuwen) zwemmen [RND] || Zwemmen. III-3-2