30190 |
bepleisteren |
pleisteren:
plēǝstǝrǝ (L323p Buggenum)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
beredderen:
bereddere (L323p Buggenum)
|
beredderen [SGV (1914)]
III-1-4
|
20522 |
beschimmeld |
beschimmeld:
beschûmmeld (L323p Buggenum)
|
beschimmeld; Hoe noemt U: Met schimmel bedekt, gezegd van een brood [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
beer:
[toevoeging onleesbaar]
bêr (L323p Buggenum),
bêre (L323p Buggenum),
bes:
beese (L323p Buggenum)
|
bes [SGV (1914)] || bessen [SGV (1914)]
I-7
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
ps. omgespeld volgens Frings.
betø͂ͅterdj (L323p Buggenum)
|
beteuterd [SGV (1914)]
III-1-4
|
24561 |
beuk |
beuk:
beuk (L323p Buggenum)
|
beuk [SGV (1914)]
III-4-3
|
20180 |
bevallen |
het levenslicht schenken:
ut lêvesleecht schinke (L323p Buggenum)
|
levenslicht [een kind het ~ schenken] [SGV (1914)]
III-2-2
|
19259 |
bevel |
bevel:
Opm. meervoud: bevêle.
bevel (L323p Buggenum, ...
L323p Buggenum)
|
bevel [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
19613 |
bezem |
bezem:
bēͅsəm (L323p Buggenum),
bɛšəm (L323p Buggenum)
|
bezem [SGV (1914)]
III-2-1
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bezeuk (L323p Buggenum)
|
bezoek [SGV (1914)]
III-3-1
|