e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de hort op? aan de boemel: an den bommel (Wellerlooi), aan de jak: aan de jak (Lottum), aan de jats: aan de jats (Venlo), an d’r jats (Gulpen), jatsen"is flink, bijna loopend stappen  aan de jats (Valkenburg), aan de ratel: duk aan de ratel (Arcen), aan de zever: aan de zeiver (Grathem), aan de zwier: aon de zwier (Maastricht), aan het jakken: aan ’t jakken (Lottum), aan het jatsen: aan ’t jatsen (Stein), aan het roddelen: an ’t roddele (Vijlen), baren binden (ww.): baarə (aan ’t) bingə (Berg-en-Terblijt), biezen: bieëze (Waubach), blazen: die is ummer geblaoze (Schimmert), brakken: Van Dale: brakken, (alleen onb. w., gew.) hard in de weer, druk bezig zijn; boodschappen, inkopen doen; rondzwalken.  brakken (Kinrooi), buurten (ww.): bŭŭrtə (Lommel), de baan op: de baan op (Blerick), de deur uit: de duur oet (Heerlen), de hort op: de hort op (Afferden, ... ), = naar bed zijn!  de hoort op (Panningen), = naar bed!  de hoort op (Baarlo, ... ), de jats op: de jats op (Ulestraten), de kloten op: vooral de jeugd  de kloete op (Schimmert), de loop op: de luip op (Berg-en-Terblijt), de rit op: ongunstige betekenis van het Amsterdamse "tippelen  də rét op (Gennep), sub rit, rit, zïj is duk de rit op (veel weg zijn).  de rit op (Gennep), de rots op: vgl. Maastricht Wb. (pag. 357): rótsj of róts, snelle afglijding.  de rŏts op (Maastricht), de route (fr.) op: de roet op (Beesel), de surelle (fr.) op: men zegt: "die is weer de serel op"in de betekenis van "die is weer op stap"; "serèl = zuring". Van waar de uitdrukking afkomstig is is niet bekend  de serèl op (Schimmert), devooi: devooi zijn (Vliermaalroot), een baar binden: ze is ’n baar aan ’t binge (Berg-en-Terblijt), eropuit: d’r op oet zeen (Margraten), ertussenuit: der tussen oet zin (Kessel), d’r tusjen oet (Amstenrade), eruit: d’r oet zien (Helden/Everlo), jakken: jakke (Keent, ... ), jatsen: jatse (Keent, ... ), jatsen (Borgharen, ... ), = doelloos rondlopen  jatsen (Schimmert), joetsen: joetse (Roermond), laveien: Van Dale: laveien, 1. (gew.) leeglopen, straatslijpen, lanterfanten...  lavaoje (Gronsveld), loops (bn.): luips (Grathem), naar de krant: naor de krant (Arcen), onderwegs: duk onderwê-ges (Arcen), oonger wee-ez (Vaals), op brats: ŏĕp brats (Tessenderlo), vgl. Sint-Truiden Wb. (pag. 72): bràtse, 1. veel op straat lopen; -2. boemelen, uitgaan.  op brats zen (Groot-Gelmen), op caddie (fr.): op gang; op boodschap  kedeĭ (Bree), op de baan: op de baan (Obbicht, ... ), op de baan zien (Belfeld), op de baan zijn (Baarlo), op de brak: WNT: brak (II), A.1. Iemand die een ongeregeld, los, vroolijk leven leidt; een zwierbol, pierewaaier; soms: guit, kwant, klant enz.  op də brak (Pey), op de hort: op de hort (Arcen, ... ), op de jak: op de jak (Wellerlooi), op de jakker: op de jakker (Melderslo), op de jats: oop də jaots (Putbroek), op de jats (Buchten, ... ), op de jats zijn (Berg-en-Terblijt), op de joerts: op de joerts (Tegelen, ... ), op de joets: op de joets zien (Venlo), op de klater: op de klater (Beesel, ... ), oppe klater zijn (Maasbracht), op de rats: op de rats (Maasbree), op de rek: op de rek (Broekhuizenvorst), op de retteketet: WNT: retteketet, A.2b) Benaming voor een snapachtige vrouw.  op de retteketet (Venray), op de rits: op de rits (Blerick), op de rits zijn: vgl. Maastricht Wb. (pag. 352): rits, in de zegsw. op rits (of: op de rits, of: de rits op) zien, a) erop uit zijn voor zijn plezier; -b) op de lop zijn.  op de rits zien (Maastricht), op de rots: op de roets (Blerick), op de schabberjak: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 245): schabberjak, óp schabberjak zien, uit zijn om hier en daar een kletspraatje te maken.  oop də schabberjak (Horst), op de schooi: op de schooj (Linne), op de sjoëj zien (Belfeld), op de schop: op (de) schūūp zijn (Horst), op de schuup (Sevenum), op de schots: op de schoets (Sevenum), op gang: oop jaank (Vaals), op gang een (Vechmaal), op guss (du.): op goesj (Mechelen, ... ), vgl. Kerkrade Wb. (pag. 125):joesj, scheut [...] Dr pap is óp -, vader is aan de zwier.  op joesj (Kerkrade), op het flaster: vgl. Venlo Wb. (pag. 126): flaster, 1. plaveisel; -2. straat; -3. ik gaon de ~ op, ik ga aan de zwier.  op ut flaster zien (Venlo), op het rek: op het rek (Bergen), op jak: op jak (Hushoven, ... ), op jak zijn (Stramproy), op jaks: op jaks zijn (Bemelen), op jats: jats (Grathem, ... ), op jats (Ell, ... ), op jats goanə (Wessem), op jats zeen (Baexem, ... ), op jats zeenə (Wessem), op jats zijn (Schinnen), ongunstig  op jats (Nieuwstadt), op joets: op joets (Baexem, ... ), op jôts (Obbicht), op joks: vgl. Sittard Wb. (pag. 157): jóks, gekheid, grap; jókse, pretmaken, schertsen; opmaken. De ganse kraom verjókse, de hele boel er door jagen.  op joeks (Vaesrade), op lap: deze uitdrukking wordt ook veel gebruikt "voor iemand die vaak onderweg is om, zoals in de oorlog, voedsel bijeen te garen  oop lap (Vaals), op marotten (<fr.): op marotte (Mheer), op pak: op pak (Wanssum), op rabot (<fr.): op rabat zijn (Sevenum), op rabbòt (Mheer), op rabot (Vlijtingen), op rebord zijn (Geleen), op rebot zien (Hout-Blerick), rabot (Echt/Gebroek), Van Dale: II. rabot (&lt;Fr. ribote), (gew.) in de uitdr. op rabot zijn, gaan, aan de zwier zijn of gaan.  op rabat (Heijen, ... ), op rabat zin (Kessel), op rabot (Buchten, ... ), op rabot zeen (Amby), op rebot (Beesel), op rəbot (Beek), op redats: ?  op redats (Lutterade), op rits: op rits (Geleen, ... ), vgl. Maastricht Wb. (pag. 352): rits, in de zegsw. op rits (of: op de rits, of: de rits op) zien, a) erop uit zijn voor zijn plezier; -b) op de lop zijn.  op rits (Maastricht), op rots: op roets (Klimmen, ... ), op roets zien (Belfeld), op roetsch (Panningen), op roetsj (Voerendaal), op roetsj zeen (Beegden, ... ), op roetsj zin (Spaubeek), op rotj zeen (Born), op routsh (Linne), op rŏts (Maastricht), op rôts (Lutterade), op rütsj (Kerkrade), roetsj (Thorn), op route (fr.): op roet (Afferden, ... ), op roet zijn (Bemelen), op schabberdebonk: vgl. Maastricht Wb. (pag. 370): schobberdebonk, sjabberdebónk, in de zegsw. op - goon, gaan klaplopen, schooieren. Ook wel: sjamberdebónk.  op sjabbeldeboonk (Maastricht), op schabberjak: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 245): schabberjak, óp schabberjak zien, uit zijn om hier en daar een kletspraatje te maken.  oop schabberjak (Meterik), op schabberlits: op sjabberlits (Heel), op schabbernak: ŏp sjabernak zin (Meijel), op schak: op sjak (Hunsel), vgl. Tegelen Wb. (pag. 113): sjakke, schokken.  op sjak (Helden/Everlo, ... ), op scharlebonk: vgl. Venlo Wb. (pag. 232): sch(r)abberdebónk, op ~ loupe, klaplopen.  op sjarlebônk (Tegelen), op scheut: oop sjeuət (Putbroek), op schiep: oop sjiep (Eys), op schiep (Gulpen, ... ), op sjiep (Brunssum, ... ), op sjiep gaan (Mechelen), op sjiep zijn (Schinnen), op schodder: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 251): schòddere, op zn gemak slenterend lopen, ook: zich langzaam voortbewegen met wiegende heupen.  op schodder (Leunen), op schok: op chok zeen (Bree), op schok (Mechelen-Bovelingen), op schooi: op schoôi (Linne), op sjooi zeen (Kessenich), op sjooi zin (Beesel), ndl. schooi"(mar.: of "op sjouw"?)  op sjoewaj zeen (Heythuysen), op schop: op schuup (Wellerlooi), op schuup zijn (Middelaar), op schūūp (Gennep, ... ), op sjop (Merkelbeek), ŏĕp schòp (Tessenderlo), op schots: op schoets zien (Sevenum), vgl. Roermond Wb. (pag. 266): sjoetse, langs de straat lopen, flaneren. z. ook jatse.  op sjoets (Roermond), op sjees: op sjiees (Baexem), op sjouw: Van Dale: I. sjouw, 2. (stud.) aan de (of op) de sjouw zijn, boemelen, aan de rol zijn.  op schouw zieə (Schaesberg), op sjouw (Beek, ... ), op sjouw zin (Kessel), schauw (Ubachsberg), op stap: op stap (Gennep, ... ), op stap zeen (Dilsen), op tjak: tjak (Leveroy), op toer: oop toer (Vaals), op tralel: op tralel (Ulestraten), op trek: op trek (Mechelen-Bovelingen), plenken: out plenke (Nuth/Aalbeek), schobbejak: schobbejak (Castenray), uit reddelen: out reddele (Nuth/Aalbeek), uithuizig (bn.): oethoesig (Heerlen), oethoezig (Arcen, ... ), oethoezing (Nuth/Aalbeek), oethuzig (Venlo), uuthuuzig (Wellerlooi), van de nest: van de nest (Wanssum), van huis: van huus (Wanssum), vort: foet (Vaals), vort sien (Stokkem), wijven: wieve (Stevensweert) op de hort zijn || op merooi zijn: Kent u een woord: I. ---- (niet thuis zijn, de hort op zijn, vooral van vrouwen) II. andere uitdrukking [DC 43 (1968)] || Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)] || veel weg zijn || woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)] III-3-1