29357 |
touwslagersslede |
schurgkar:
šørǝxkɛr (L265c Beringe)
|
Een met stenen verzwaard wagentje of een plank met voor twee wielen of een verzwaard plankje dat over de grond sleept of een slee met kruiwagenmodel. Het door de draaiing korter wordende touw trekt het toestel langzaam voort, waardoor het nodige tegengewicht wordt gegeven. Volgens de informant van L 265c gebruikt men als slede een kruiwagen met in het voorste schot een gat met een draaier met haak. Deze kruiwagen kan men verzwaren. Zie afb. 80. [N 48, 68a; N 48, 68b; N 48, 68c; N 48, 68d]
II-7
|
19710 |
trapleer |
trapleder:
trapleijer (L265c Beringe)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L265c Beringe)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
18169 |
trui |
tricot (fr.):
trico (L265c Beringe)
|
Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
boͅu̯mkwekər (L265c Beringe)
|
[RND 10]
I-7
|
29377 |
tweedraadstouw |
tweedraadstouw:
twēdrǭtstǫw (L265c Beringe)
|
Een streng die bestaat uit twee draden. Volgens de informant van L 265c maakt men tweedraadstouw met het spinnewiel, alleen bij wollen garen. [N 48, 88]
II-7
|
29136 |
twijnen |
kweren:
kwē̜rǝ (L265c Beringe)
|
Twee of meer enkel gesponnen draden tot één garen ineendraaien. Dit deed men om het uitrafelen te voorkomen en sterk garen te krijgen. [N 34, D add.; N 48, 77b; Gi 1.IV, 39]
II-7
|
33788 |
uier |
uier:
ȳr (L265c Beringe)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
26250 |
vang |
praam:
prām (L265c Beringe)
|
Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26257 |
vangbalk |
praambalk:
prāmbalǝk (L265c Beringe)
|
De zware balk die de vang aantrekt. De vangbalk is met één uiteinde aan de vangezel bevestigd, terwijl het andere einde los hangt en op en neer kan bewegen. In de buurt van het vaste einde is de balk door middel van het lange sabelijzer met het sabelstuk van de vang verbonden. Zie ook afb. 51.4 en 53. [N O, 12l; A 42A, 80; monogr.]
II-3
|