24280 |
witte kwikstaart |
akkermannetje:
akərmɛnkə (L265c Beringe),
kwik:
kwek (L265c Beringe)
|
kwikstaart, wit (18 zwart-wit-grijs; met lang wiebelstaartje; zeer algemeen; veel bij boerderijen en op wegen; roep [tijd-dik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21267 |
woord |
woord:
wø͂ͅrt (L265c Beringe)
|
woord [RND]
III-3-1
|
24281 |
wulp |
kuilder:
kuulder (L265c Beringe),
kuilderd:
kyldər(t) (L265c Beringe)
|
wulp || wulp (55 groot, bruingestreept; met lange kromme snavel; broedt in en rond de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭǝt (L265c Beringe)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛ̄i̯ǝ (L265c Beringe)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
kleine lijster:
kleͅi̯n listər (L265c Beringe)
|
zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18723 |
zeep |
zeep:
ze duit de aofwas nach altied meet greun zeip (L265c Beringe),
alzelève of altied
ze duit d⁄n aafwas nog alzelève met greun zeip (L265c Beringe)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
26208 |
zeil minderen |
zeil korten:
zęjl kǫrtǝ (L265c Beringe)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zēn (L265c Beringe)
|
zien [RND]
III-1-1
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zuge (L265c Beringe, ...
L265c Beringe),
zuugen (L265c Beringe),
zy(3)̄gə (L265c Beringe)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)]
III-2-3
|