e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beringe

Overzicht

Gevonden: 506
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tepel deem: dēm (Beringe, ... ) [L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] I-12, I-9
tepel van een geit deem: dēm (Beringe) [L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.] I-12
tepel, tet deem: dēm (Beringe) Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.] I-12
timmeren timmeren: tømǝrǝ (Beringe) De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.] II-12
timmerman schrijnenwerker: šrinǝwę ̝rkǝr (Beringe), timmerman: tømǝrmanǝ (Beringe) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
torenvalk stootkop: štuətkop (Beringe) valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)] III-4-1
tortelduif lachduifje: laxdy(3)̄fkə (Beringe), tortelduif: toͅrtəldūf (Beringe) tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] III-4-1
touw teren ineenklinken: enęjnkleŋkǝ (Beringe) Touw teren door middel van onderdompelen in bijna kokende teer. [N 48, 115b] II-7
touwslaan draaien: dręjǝ (Beringe) Het in elkaar draaien van strengen uit spingaren of spindraden door middel van vaststaande draaitoestellen en beweegbare toestellen, die dus kunnen meekomen als de streng korter wordt. Zie afb. 76 en 77. [N 48, 58; N 48, 59] II-7
touwslager touwslager: tǫwšlē̜gǝr (Beringe) Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.] II-7