17632 |
tepel |
deem:
dēm (L265c Beringe, ...
L265c Beringe)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-12, I-9
|
34452 |
tepel van een geit |
deem:
dēm (L265c Beringe)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
34320 |
tepel, tet |
deem:
dēm (L265c Beringe)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L265c Beringe)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrinǝwę ̝rkǝr (L265c Beringe),
timmerman:
tømǝrmanǝ (L265c Beringe)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24256 |
torenvalk |
stootkop:
štuətkop (L265c Beringe)
|
valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
lachduifje:
laxdy(3)̄fkə (L265c Beringe),
tortelduif:
toͅrtəldūf (L265c Beringe)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29374 |
touw teren |
ineenklinken:
enęjnkleŋkǝ (L265c Beringe)
|
Touw teren door middel van onderdompelen in bijna kokende teer. [N 48, 115b]
II-7
|
29348 |
touwslaan |
draaien:
dręjǝ (L265c Beringe)
|
Het in elkaar draaien van strengen uit spingaren of spindraden door middel van vaststaande draaitoestellen en beweegbare toestellen, die dus kunnen meekomen als de streng korter wordt. Zie afb. 76 en 77. [N 48, 58; N 48, 59]
II-7
|
29307 |
touwslager |
touwslager:
tǫwšlē̜gǝr (L265c Beringe)
|
Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.]
II-7
|