26633 |
haverpletter |
haverpletter:
hāvǝrplɛtǝr (L372a Aldeneik)
|
Wanneer haver bedoeld was als paardevoer, moest ze geplet worden. Dit gebeurde met de haverpletter, een toestel waarin de haver tussen twee stalen rollen, een vaste en een losse, geplet werd. Zie ook afb. 91. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 237; Jan 245; Coe 223; Grof 250]
II-3
|
26378 |
het water tegenhouden |
(de beek) laten volkomen:
[laten] vǫ.lkomǝ (L372a Aldeneik)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L372a Aldeneik)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
hondskooi:
hòndskoei (L372a Aldeneik),
kachelpijp:
kachelpiepn (L372a Aldeneik)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L372a Aldeneik)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18258 |
hoge hoed |
buis:
buis (L372a Aldeneik)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20448 |
hoge hoed bij begrafenis |
buis:
buis (L372a Aldeneik)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (L372a Aldeneik)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
lujs (L372a Aldeneik),
löus (L372a Aldeneik),
(u: weegegeven als kleine u rechtsboven de o)
lous (L372a Aldeneik)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
voiletje (<fr.):
vuulke (L372a Aldeneik)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|